Ik duw de deur van de taxi dicht en
zwaai naar Margo als de taxi wegrijdt. Strikkel snuffelt bij de boom voor ons
huis. Ik zie in mijn ooghoek een agente uit een auto stappen. Zij spreekt de
medewerkster van de bloemenzaak, twee huizen verder, aan. De medewerkster wijst
in mijn richting. Die agente heeft vast zo vroeg geen bloemetje nodig, bedenk ik
me. Voor de zekerheid til ik onze hond op. In een snelle looppas komt de agente
mijn richting op. “Mevrouw, mevrouw … is dat uw hond?” Terwijl ze een
schrijfblokje uit haar jaszak haalt, beaam ik haar vraag. “Het is niet de
bedoeling dat uw hond los op straat loopt…”
Strikkel loopt al jaren elke dag dat
Margo met de taxi meegaat, trouw met ons mee. Hij snuffelt wat bij de boom voor
ons huis en bij de boom voor het huis van onze buren. Doet hier daar een plasje,
maar gaat niet verder weg dan beide bomen. Zodra de taxi wegrijdt, loopt
Strikkel met mij over de oprit terug het huis in. Het lijkt erop dat ik daar nu
een bekeuring voor krijgen!
Ik benadruk niet graag onze situatie en
heb een hekel aan het woord ‘busje’. Maar ik misbruik het nu toch. Ik heb geen
zin in een bekeuring ook al weet ik dat de hond niet los mag lopen, zelfs niet
op de stoep voor ons eigen huis. “Ik weet niet of u gezien heeft dat ik net onze
gehandicapte dochter in het busje heb gezet. Ze geniet ervan als de hond voor
haar uitrent…” Ik benoem nog wat details in de hoop onder een bekeuring uit te
komen. De agente kijkt om, maar de taxi is al de bocht om. Ze is me goed gezind.
Ik kom er vanaf met een waarschuwing.